Eén van de grootste uitdagingen van een varkenshouder is het managen van het najaar. Speenbiggen tonen agressie, luchtweginfecties liggen op de loer en de vruchtbaarheidsresultaten dalen. Is dat laatste niet een kwestie van genetische aanleg? Wellicht, maar het feit er bedrijven zijn die geen najaarsdip kennen, betekent dat de invloed van het management veel groter is.
Theo Geudeke (Gezondheidsdienst voor Dieren in Deventer) heeft de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan naar het najaarsfenomeen. Hij ziet dat er veel versterkende factoren zijn die de najaarsdip in de hand kunnen werken, waaronder voeding en de conditie van de zeug. Maar ook een te ruime conditie is een extra risicofactor, weet Michel Loicq, dierenarts bij premixfabrikant INVE. “Een ’vette’ zeug in het kraamhok zal onder zomerse omstandigheden minder voer opnemen en per definitie minder insuline-gelinkte follikelgroei ondersteunen in de tweede helft van de lactatie.”
Ook Maarten van Horen (ForFarmers Hendrix België) bevestigt dat voedingsmaatregelen aan de basis kunnen liggen van najaarsproblemen. Van Horen wijst, net als Loicq, de najaarsdip voornamelijk toe aan problemen met de voeropname in de kraamstal. “Normaal gesproken moet 90 procent van de zeugen 7,5 kilogram voer per dag op kunnen nemen in de kraamstal. Op warme zomerdagen is dat echter maximaal 6 tot 6,5 kilogram. Dat is al gauw zo’n 15 procent minder.” Volgens Van Horen is het in de zomer extra van belang om een goed management te hanteren. “Dat betekent minimaal driemaal daags voeren, voeren op koelere tijdstippen en eventueel schakelen naar een meer geconcentreerd voer.”
Geudeke ziet ook een groter aantal terugkomers of opbrekers in systemen met groepshuisvesting. Volgens Geudeke zit er een beïnvloedingsgraad op verwerpers in het najaar. “Bedrijven met een wekensysteem en stabiele groepen hebben vaker te kampen met opbrekers dan wisselgroepen.”
Volgens dierenarts Tineke van Gisteren (De Varkenspraktijk, een samenwerking tussen de varkensartsen van Veterinair Centrum Someren en De Overlaet uit Oss), is die vaststelling wel te verklaren. “Stabiele groepen zijn kleiner, een zeug is hierin minder anoniem, waardoor rangordegevechten langer duren. In een stabiele groep zitten alle zeugen in hetzelfde drachtstadium. Een berige zeug kan veel onrust geven in een groep waarin zeugen in de innestelingsfase zitten. Dat is de meest kwetsbare fase van de dracht, met alle gevolgen van dien. Bij kleinere groepen is dit effect natuurlijk groter dan bij grotere wisselgroepen.”
Bovendien is in kleine, stabiele groepen vaak geen sprake van individuele voedering waardoor voerconcurrentie ontstaat en dus meer onrust en stress. Geudeke: ”In huisvestingssystemen met weekgroepen worden de zeugen vaak niet individueel gevoerd. Bijvoorbeeld in niet-afsluitbare voerligboxen, aan een trog of met grondvoedering. Controle van de voeropname is moeilijk, zodat een zeug misschien tweemaal zoveel voer opneemt dan een andere zeug.” Geudeke voegt nog een opvallende noot toe: “Zeugen op stro hebben weer minder last van opbreken in het najaar. Waarschijnlijk omdat het stro ze wat meer afleiding geeft. Maar in dergelijke systemen is ook meestal sprake van grote wisselgroepen, meer anonimiteit, meer ruimte om een rangordegevecht te ontlopen en individuele voedering met voerstations.”
In de dekstal is vaak volop licht en wordt overal aan de normen voldaan. Worden de zeugen na inseminatie naar de dracht/wachtstal verplaatst, dan wordt het lichtregime plots een stuk minder streng gehanteerd. Geudeke: ”Zeugen zijn zeer gevoelig voor het korter worden van de dagen, dus dan is het onverstandig om dat effect onbedoeld te versterken door een inconsequent lichtregime. Het regime in de drachtstal moet het liefst aansluiten bij het regime in de dekstal, en niet alleen wanneer de veehouder toevallig in de stal is.”
Het bespreken van het lichtregime is ook één van de aspecten die Van Gisteren benoemt op bedrijven waar vruchtbaarheidsproblemen in het najaar spelen. “Het zijn vaak kleine aanpassingen, maar zo verschrikkelijk belangrijk. Hetzelfde geldt voor het nagaan van het ventilatiesysteem. Een keer kritisch met een infraroodcamera rondlopen kan helpen om luchtlekken op te sporen en tocht te voorkomen. Juist in tijden dat er veel verschil zit in dag- en nachttemperaturen zijn dat cruciale elementen.”
Ook temperatuur speelt een belangrijke rol in najaarsopbrekers, vooral de grote temperatuurswisselingen. “In de jaren dat het in augustus warmer is dan 25 graden neemt het aantal terugkomers in september nadrukkelijk toe”, heeft Geudeke geïnventariseerd.
De dierenarts verklaart een veelgemaakte fout: “De instellingen van ventilatiesystemen zijn gebaseerd op de dagtemperatuur die ook in het najaar nog hoog kunnen zijn. Maar ’s ochtends tussen 5 en 6 uur, dat is het koudste moment van de dag, moet eigenlijk het ijkpunt zijn waar de ventilatie-instellingen op afgestemd dienen te worden.”
Ook klimaatdeskundige Peter van der Voorst stelt dat ventilatie in het najaar op veel bedrijven voor verbetering vatbaar is. Hij noemt als voorbeeld de inlaatopeningen. “Op veel bedrijven moeten deze met de hand geregeld worden. Als het overdag warm is wordt een ruime inlaatopening gehanteerd. Deze is echter te groot voor de koude nachttemperaturen wanneer de veehouder niet in de stal is.”
Met de juiste instelling van het ventilatiesysteem worden ook ziektekiemen, die in het najaar een groot risico vormen voor alle diergroepen, buiten de deur gehouden, aldus Michel Loicq. De dierenarts telt een stijgende toename aan dierziektes in het najaar. Hij noemt met name PRRS als ziekteverwekker. Tineke van Gisteren vult daar nog APP en mycoplasma aan toe. “Maar ook indirecte ziektekiemen als bordetella komen gemakkelijker binnen in het najaar. Deze zogenaamde wegbereiders maken de varkens alvast kwetsbaar waardoor andere infecties toeslaan.”
Van Gisteren heeft met wisselend succes ervaring met bedrijven die bij niezende biggen als gevolg van bordetella het ouderwetse snuffelziekte-vaccin inzetten bij dragende zeugen, die een bordetella-component bevat. “Het kritisch bekijken van een vaccinatieschema kan wel degelijk lonen om algehele problemen in het najaar te voorkomen.” Geudeke is wat gereserveerder waar het vaccinatie betreft. “Het inzetten van een vaccinatie moet goed onderbouwd zijn.”
Loicq besluit: “Vruchtbaarheidsproblemen bij zeugen hoeven niet direct veroorzaakt te worden door luchtweginfecties. Want de zeugen zijn niet altijd ziek als ze verwerpen. Maar als er bij de speenbiggen een infectie heerst, dan kan dat snel bij de zeugen terechtkomen. Een PRRS-besmetting kan al overgebracht worden met gereedschap, dus houd altijd de regels rondom bioveiligheid in acht, maar zeker in het najaar.”