Het verminderen van de biggensterfte in het kraamhok is nog steeds een uitdaging. Een betere bigoverleving leidt tot betere economische resultaten en een beter dierenwelzijn. In dit artikel komen een aantal praktische tips aan bod, die bijdragen tot een betere bigoverleving. Zowel zeug-, big- als omgevingsfactoren worden daarbij onderscheiden.
Goed ontwikkelde biggen
De beste overlevingskansen zijn weggelegd voor biggen die fysiologisch goed ontwikkeld zijn bij de geboorte, een goed geboortegewicht hebben en deel uitmaken van een toom met een goede uniformiteit van de geboortegewichten. Het verstrekken van een uitgebalanceerd drachtvoeder dat ervoor zorgt dat zeugen in goede conditie (niet te vet, niet te mager) verkeren tijdens de dracht is hierbij erg belangrijk. Daarnaast moet ook de gezondheid van de zeugen nauwlettend in de gaten gehouden worden. Enkel gezonde zeugen zijn in staat om vitale biggen ter wereld te brengen.
Een vlot werpproces
Een langere worpduur vergroot de kans op zuurstofnood bij de ongeboren biggen. Biggen die zuurstofnood ervaren tijdens de geboorte zijn minder vitaal, nemen minder biest op en hebben een grotere kans om te worden doodgelegen. Te vette zeugen en geconstipeerde zeugen hebben een verhoogd risico op een lange worpduur. Ook hier moet het belang van het voederschema en de voedersamenstelling tijdens de dracht benadrukt worden. Rond het werpen is het van belang om een vezelrijk werpvoeder te verstrekken en ervoor te zorgen dat de zeugen voldoende toegang tot vers water hebben om constipatie te voorkomen.
Het werpproces vraagt veel energie van de zeug. Daarom is het belangrijk dat de zeug op de dag van het werpen voldoende toegang heeft tot vers voeder om in deze energiebehoefte te voorzien. Uit onderzoek is gebleken dat zeugen met een langere tijd tussen de laatste voederopname en de start van het werpproces ook een langere worpduur hebben. (1) Het verstrekken van minstens 3 voederbeurten op de dag van werpen kan bijdragen tot het vlotter werpen en het verminderen van het aantal doodgeboren biggen.
Het geboorteproces kent een abnormaal verloop als de tussenbigtijd meer dan 45 minuten bedraagt, als de zeug sterk perst zonder dat er een big geboren wordt of als de laatstgeboren big bij controle al volledig is opgedroogd. In deze gevallen moet er geboortehulp verleend worden. (2) Doe dit steeds met aandacht voor een goede hygiëne en op een rustige manier.
Hoeveelheid beschikbare biest en biestkwaliteit
De biestproductie varieert sterk tussen zeugen en wordt beïnvloed door verschillende factoren, zoals de hormoonbalans, de pariteit, de ontwikkeling van het melkklierweefsel, de voederstrategie rond het werpen en de conditie van de zeug. De biestproductie is onafhankelijk van de toomgrootte. Dit betekent dat de hoeveelheid beschikbare biest vooral bij grote tomen een beperkende factor is. (2) Voor een optimale bigoverleving en groei is een biestopname van minstens 250 gram per big aanbevolen. (3) Zeugen die in een optimale conditie de kraamstal binnenkomen en een hoge hoeveelheid voeder kregen de laatste week voor het werpen hebben de hoogste biestproductie. (2)
De gehaltes aan afweerstoffen en dus de kwaliteit van de biest is beter bij oudere zeugen. Onderzoek wees uit dat de biest van 1ste, 2de en 3de worpszeugen minder afweerstoffen bevatten dan biest van oudere zeugen. (4) Dit heeft te maken met het feit dat oudere zeugen al meer contact hadden met ziekteverwekkers en dus ook meer afweerstoffen hebben opgebouwd. Gelten- en zeugenvaccinatie is een goede manier om de gehaltes aan afweerstoffen in de biest te verhogen. Zeker tegen aandoeningen die de gezondheid van jonge biggen bedreigen, zoals geboortediarree, heeft vaccinatie zijn nut bewezen.
Biestopname door de biggen
Biggen moeten zo snel mogelijk na de geboorte biest drinken. De mate waarin biggen in staat zijn om snel de uier op te zoeken is afhankelijk van het geboortegewicht, de uniformiteit van de toom en de vitaliteit. Hoe zwaarder de biggen zijn en hoe minder variatie er is in de gewichten binnen een toom, hoe hoger de biestopname. (4) Bij het verzekeren van een goede biestopname is er een belangrijke rol weggelegd voor de verzorgers in het kraamhok. Zij kunnen de biestopname stimuleren door biggen aan te leggen aan de uier en door de biggen van grote tomen alternerend biest te laten drinken (zgn. alternerend zogen). Bij alternerend zogen worden de grootste en sterkste biggen tijdelijk afgezonderd om zo de zoogkansen van de kleinere en zwakkere biggen te bevorderen en zo een goede biestopname bij alle biggen te verzekeren. Zonder daarbij enkel de grote biggen af, nadat ze biest hebben gedronken (= een gevulde buik hebben). De geïsoleerde biggen worden afgezonderd in een warm en droog biggennest en dit gedurende 3 tot maximum 6 uur. (5)
Hoeveelheid beschikbare melk
Na de biestopname is de volgende uitdaging ervoor te zorgen dat alle biggen toegang hebben tot voldoende melk. Als een zeug meer biggen heeft dan het aantal functionele tepels, dan moeten er maatregelen getroffen worden. De meest toegepaste techniek is het overleggen van biggen uit een grote toom naar een zeug met minder biggen. Het tijdstip waarop dit gebeurt is belangrijk. Ideaal worden biggen overgelegd nadat ze biest hebben gedronken bij hun eigen moeder en voordat de tepelrangorde is vastgelegd op de 2de/3de levensdag. (2) Verleg dus ten vroegste 12 uur na de geboorte en leg na twee dagen geen biggen meer over. Verleg ook enkel gezonde biggen om het risico op ziekte-overdracht tussen tomen te beperken.
Ook voor de melkproductie moet gewezen worden op het belang van de voedersamenstelling, het voederschema en de conditie van de zeug. Zeugenmelk bestaat voor het grootste deel uit water. Onvoldoende toegang tot vers water heeft dus een negatieve invloed op de melkproductie. De waterbehoefte van een lacterende zeug bedraagt 15 liter plus 1,5 liter per big. (2)
Gezondheidsstatus van de zeugenstapel
Gezonde zeugen vertalen zich in gezonde biggen. Infecties bij de zeug kunnen tijdens de dracht of de lactatie een onmiddellijke bedreiging vormen voor de gezondheid en overlevingskansen van de biggen, maar kunnen ook een bedreiging vormen voor de gezondheid op latere leeftijd.
Zo kunnen biggen al in de baarmoeder of kort na de geboorte besmet worden met het PRRS- of het circovirus (PCV2). Dit veroorzaakt doodgeboren biggen en/of zwakke biggen en een verhoogde sterfte in het kraamhok. Andere infecties treden pas op na de geboorte en veroorzaken ofwel vrij snel of pas op latere leeftijd ziekte. Op bedrijven met steeds terugkerende problemen met griep, worden de biggen vaak al tijdens de zoogperiode geïnfecteerd. Griepinfecties bij zuigende biggen kunnen luchtwegproblemen veroorzaken, maar kunnen in eerste instantie ook onopgemerkt blijven en pas op latere leeftijd tot uiting komen.
Ook problemen met Mycoplasma hyopneumoniae (M. hyo) en Actinobacillus pleuropneumoniae (APP) bij de vleesvarkens vinden vaak al hun oorsprong in het kraamhok. Door overdracht van deze kiemen van de zeug naar de biggen ontstaan er dragerdieren. Deze dragerdieren vormen op latere leeftijd een bron van besmetting voor hokgenoten en zorgen zo voor de verspreiding van de kiemen, opbouw van de infectiedruk en ziekte. Biggen van jonge zeugen lopen hierbij het grootste risico, omdat de kans op uitscheiding van kiemen tijdens de lactatie het grootst is bij jonge zeugen. Vandaar het belang van een goed quarantaine- en adaptatiebeleid voor gelten.
Vaccinatie van gelten en zeugen kan toegepast worden om de hoeveelheid afweerstoffen in de biest te verhogen en zo de biggen beter te beschermen tegen ziekte. Daarnaast zorgen deze vaccinaties ook voor een verminderde uitscheiding van kiemen door de zeug en beperken ze zo de overdracht van ziektekiemen van de zeug naar haar biggen.
Klimaat in het kraamhok
Zeugen verkiezen een omgevingstemperatuur van 15-20°C, terwijl jonge biggen de voorkeur geven aan een temperatuur van 35°C. Temperaturen boven de 25°C kunnen hittestress veroorzaken bij zeugen, met een verminderde voederopname tot gevolg. (6)
Wat een goed klimaat is voor de zeug, is dus niet goed voor de biggen. Om tegemoet te komen aan deze verschillende temperatuurbehoeftes, wordt een verwarmd biggennest voorzien. In de eerste uren na de geboorte profiteren biggen echter weinig van de warmte van het biggennest, omdat ze dicht bij de zeug blijven om biest te drinken en om een goede plaats aan de uier te bemachtigen. Daarom is het aangeraden om de staltemperatuur op 23°C te houden rond het werpen. Bovendien komen biggen nat ter wereld en verliezen ze veel warmte door verdamping tijdens het opdrogen. Om het warmteverlies te beperken, kunnen de biggen afgedroogd worden of kunnen de biggennesten ingestrooid worden met een drogend poeder. Na de eerste levensdag zijn de biggen actiever en zoeken ze meer de warmte van het biggennest op. Op dat moment kan de staltemperatuur verlaagd worden naar 20°C. Volgende richtlijnen kunnen aangehouden worden voor de vloertemperatuur van het biggennest: dag 1: 33-35°C, dag 7: 29-31°C, dag 25: 23-26°C. (7) Hou daarbij steeds het liggedrag van de biggen in het oog, biggen die bovenop elkaar gaan liggen hebben het te koud, biggen die verspreid en weg van het biggennest gaan liggen hebben het te warm.
Hygiëne in het kraamhok
Pasgeboren biggen hebben nog geen functioneel immuunsysteem. Hierdoor lopen ze gemakkelijk besmettingen op vanuit de omgeving. Zorg daarom voor een goede hygiëne in de kraamstal. Reinig en ontsmet de kraamstal voor elke ronde en laat de stal goed drogen. Verwijder in de periode rond het werpen ook regelmatig de mest achter de zeug. Pas een strikt all-in/all-out beleid toe en hanteer een strikte hygiëne bij het uitvoeren van behandelingen zoals vaccinaties en castratie.
Besluit
Het stimuleren van de bigoverleving start al tijdens de dracht. Gezonde zeugen die in optimale conditie verkeren en op de juiste manier gevoederd worden, zullen vlot werpen en goed ontwikkelde, vitale biggen ter wereld brengen. Na de geboorte komt het erop aan alle biggen eerst voldoende kwaliteitsbiest te laten drinken en er vervolgens voor te zorgen dat alle biggen toegang hebben tot voldoende melk. Dit alles in een hygiënische omgeving met een klimaat afgestemd op de behoeften van zeug en big.
Lees meer over de oorzaken van biggensterfte:
Tabel: Enkele zeug-, big- en omgevingsfactoren die bijdragen tot een betere bigoverleving
Bronnen
- Feyera et al. (2018). Impact of sow energy status during farrowing on farrowing kinetics, frequency of stillborn piglets, and farrowing assistance. J. Anim. Sci. 96:2320–2331.
- Van Gansbeke et al. (2018). Kraamstalmanagement in functie van vitale biggen en rendement. Departement Landbouw en Visserij, Vlaamse Overheid.
- Quesnel et al. (2012). Colostrum intake: Influence on piglet performance and factors of variation. Livestock Science, 146, 105–114.
- Quesnel et al. (2019). Sow influence on neonatal survival: a special focus on colostrum. Bioscientifica Proceedings,
- SOP Hoe moet ik alternerend biest zogen toepassen?
- Vande Pol et al. (2021). Effect of drying and/or warming piglets at birth under warm farrowing room temperatures on piglet rectal temperature over the first 24 h after birth. Translational Animal Science, 5(3), txab060.
- Richtlijnen klimaatinstellingen. Versie 1 februari 2021. Klimaatplatform Varkenshouderij.
Bron: Ceva